Archieven

 

Uw zoekacties: Onze Jonge Meisjes, 1899-05-06; p. 2

Onze Jonge Meisjes

beacon
1  records
 
 
Erfgoedstuk
Tijdschriftpagina
Onze Jonge Meisjes, 1899-05-06; p. 2
Naam tijdschrift:
Onze Jonge Meisjes
Pagina:
2
Datum:
1899-05-06
Jaargang:
1899
Is onderdeel van:
^«ïf»
— 3 —
w
het
als de
9
heengegaan voor eenige maanden, naar
In haal,
arten waar is Sgats die zij net zonnetje
inneemi in hart en huis Ik zou hier macht der kleine dingen, waaruit het dagelijksch leven bestaat, ik zou in herinnering kunnen brengen hoe onnauwkeurigheid in tijd, niet op tijd zijn met maaltijden enz. het geduld der mevrouw op de proef stelt, het humeur van den heer des huizes, die naar zijn zaken moet, in gevaar brengt, en deze voorbeelden in ’t oneindige kunnen voortzetten. Een goed ver-staander ( verstaander ) heeft maar een half woord noodig. Ieder vuile ze verder zelve aan en vrage zich eens ernstig af: „Heb ik zoo weinig tot nu toe mijzelve geteld, dat ik ’t gewicht van mijn taak, den invloed van mijn persoon in huis nog niet heb be-grepen? ( begrepen? ) Heb ik dat wel ooit begrepen of vermoed dat ik een zonnetje in huis kon zijn en van overwegenden invloed op de stemming, het geluk, ja den vrede des harten van degenen die ik dien?” ’k Zou hier nog iets bij willen voegen over het dienen niet met oogendienst als menschenbehagers, maar om des Heeren wil en als voor Hem, dus daarom zoo goed mogelijlt, om daar-mede ( daarmede ) tevens veler bezwaar te weerleggen die onbillijkheid en gemis aan erkenning ondervinden in hare diensten. Ik erken zeer wel dat dit voorkomt en de taak moeielijk maakt. In plaats van een betoog verwijs ik voor een en ander naar het volgende stukje „Onze levenstaak” dat, dunkt mij, deze dingen duidelijk bespreekt en de beste geneesmiddelen aanwijst. H. W. S.
Tot zoover onze berichtgeefster! Wij echter, die dit korte verhaal neerschreven en gij allen — allen zonder onderscheid die dit leest, hoe stonden wij tot op heden tegenover het Aposto-lisch ( Apostolisch ) gebod dat het richtsnoer van onzen levenswandel moet zijn? Ook tot ons is de herinnering wederom gekomen; zou eene onzer ze kunnen vergeten? H. W. S.
en ernstig over onze aanleiding quaestie.” Wij hebben den wind rustig laten waaien en geen oogenblik getwijfeld of wij er goed mee gedaan hadden. Uit den aard der zaak kreeg de Redactrice zelve het meeste te hooren van de op- en aanmerkingen, grieven en bedenkingen der jonge lezeressen, die zich die quaestie als haar zelve be-treffende ( betreffende ) aantrokken. „Opdat de gedachten van veler harten openbaar worden,” heb ik in die weken wel eens tot mij zelve gezegd en intusschen ook mijn opmerkingen en conclu-sies ( conclusies ) gemaakt naar hetgeen mij gezegd en geklaagd werd. Deze onder anderen : wat zijn onze dienstboden — ik ben een mensch van den ouden stempel, mijn lieve lezeressen, en’t gaat mij niet meer af om den goeden, eerlijken, juisten naam „dienst-bode” ( „dienstbode” ) te vervangen door „werkende logées,” zooals mij eens voorgesteld werd — nu dan, „wat zijn onze dienstboden tegen-woordig ( tegenwoordig ) kitteloorig en hooggevoelend, en — al klagende dat zij in de maatschappij niet genoeg in tel zijn, wat schatten zij zich zelf gering, wat kennen zij weinig waarde toe aan de plaats die zij bekleeden.” Eene vermaning in ons Blad speciaal tot dienstboden gericht wordt mij euvel geduid als een beleediging; de naam „dienende zusters”, waarmede ik haar op het oog had, wordt gewraakt; men meent in die uitdrukking mijnerzijds geringstelling van den dienenden stand te zien en ziet met argusoogen uit of nu ook de andere meisjes in andere betrekkingen ook eens wat krijgen. Mijn voornemen is ’t niet de onjuistheid dier klachten te gaan betoogen: wie zich ongevraagd gaat verdedigen, be-schuldigt ( beschuldigt ) zich zelf daarmede. Ik wensch echter naar de trouw die ik steeds beproefd heb te betrachten in dit Blad, en die
weergegeven in het versje: In de wei-eld is het duister, Dat elk licht dan schijne, Gij in uw vergeten hoekje, En ik in het mijne. aansluiting aan dat zoo uitnemend praktische kleine ver- waarvan wij hier en daar nog wel eens vrucht gezien
huizes; natuurlijk, dit kan ook wezen de moeder van en als waaulijk de vrede God^ W rtio
Gods leiding u aangewezen; omdat ge de waarde onderschat van de taak die gij te volbrengen hebt. De juffrouwentitel en juffrouwenkleeding wordt door velen begeerd, danscursussen worden nagejaagd als iets noodzakelijks en der dienstboden toekomende; hooge loonen worden geeischt, en verkwanseld, en aan sparen voor den trouwdag of een onafhankelijken levensavond niet gedacht, en het jonge meisje voelt intusschen niet dat zij door het najagen van dit klater-goud ( klatergoud ) der wereld, kortom door al het daareven genoemde, duidelijker dan in woorden uitspreekt: „mijn stand, mijn werk-kring, ( werkkring, ) mijn levenstaak is mij te min. En toch — Hij die Zijne hemelheerlijkheid verliet om ons te komen dienen, heeft Zijn onuitwischbaar adelmerk gestempeld op alle dienen in de wereld. Ach, dat ze het toch beter begrepen, zij die tot dienen geroepen zijn (ik spreek nu eens niet hoog-geestelijk, naar veler gewoonte en herhaal niet wat reeds zoo veel werd gezegd, maar niet even vaak betracht: dat wij allen tot dienen geroepen zijn; ik heb het praktisch en wel alleen over de dienstboden) — als zij het toch eens wat beter begrepen welk een gewichtige plaats zij bekleeden, hoe veel zij kunnen toe- of afdoen aan den vrede in de huisgezinnen, aan het huiselijk geluk in de woningen, kortom hoe zij kunnen zijn, niets min-der ( minder ) dan: een zonnetje in huis. Zeker, dat kan ook zijn het »kind des Jt gezin.
er moest een nieuw meisje komen, en terwijl ik haar komst verwachtte, liet zij zich aandienen en stond mijn klein school-makkertje ( schoolmakkertje ) uit de jeugd, onze lieve Jenny, voor mij, nu veel grooter en flinker geworden, maar nog met dezelfde vriendelijke open uitdrukking op het gezicht, die mij terstond weer voor haar innam. Wat had ik een hulp en een steun aan haar! Ik merkte al spoedig aan de trouwe nauwgezetheid bij haar werk, haar voorkomendheid en onvermoeiden ijver, dat zij nog han-delde ( handelde ) volgens hetzelfde beginsel van hare jeugd: „alles zoo goed mogelijk te doen, omdat voor God alle arbeid moet ge-daan ( gedaan ) worden.” Zij sprak daarover niet meer in dien tijd, zij had wel leeren inzien, dat vele menschen van God en Zijn dienst niets willen weten, en dat van Hem te spreken hen wel eens aanleiding gaf tot spot. Daarom was al hare begeerte, dat men uit haren handel en wandel zou kunnen zien, Wien zij in den grond der zaak diende. Met mij herkreeg zij echter langzamerhand de oude vrijmoedigheid, en toen ik op zekeren dag met meer ontstemming en ontevredenheid klaagde over onze meesteres, en verklaarde dat ’t werk mij niets meer kon schelen, omdat ik het haar wel nooit naar den zin maakte, toen zag Jenny mij ernstig aan en zeide bescheiden: „Annielief, ‘zou je werk je niet gemakkelijker vallen als je het deedt voor den Heer? Je weet nog niet, hoe heerlijk het is den ganschen dag te gevoelen dat Gods oog op ons rust, en dat Hij onze jnooite ziet, maar ook onze ernstige pogingen om Zijn wil te doen.” „Dat is heel wel mogelijk”, luidde mijn antwoord, „maar Jioe kan ik toch mijn werk voor den Heer doen, die mij zulk »eene onaangename, veeleischende en onbillijke meesteres ge- »geven heeft. Ik zou mijn werk wel met ijver willen doen, Jmaar zij is te veeleischend en ook nooit tevreden.” I „Zou het niet mogelijk zijn, denkt ge?” ging de zachte, .overredende stem voort. „Wij weten toch dat God het hart 'aanziet, en tevrede
Het heeft ons verwonderd dat de heer Milborn, de uitgever i van de Weezendrukkerij, dat boeksken in het licht zond. Wijs' kunnen, die bladzijden doorziende, wel sympathie gevoelen voor den zwarten broeder, die als een andere Augustinus als eenj; brandhout aan ’t vuur werd onttrokken, maar wij achten de !
Al wat gij doet, doet dat van harte als den Heere en niet den menschen. Col. 3 : 23. Een paar jaar geleden plaatsten wij in ons blad een stukje „Lichten in de Wereld”, waarvan de hoofdstrekking het best werd
Voorbeeld : Klik op de tekst voor meer