Archieven

 

Uw zoekacties: Archief van de Nederbetuwse Beetwortel/Suikerfabriek Gelderm...

2194 Archief van de Nederbetuwse Beetwortel/Suikerfabriek Geldermalsen, 1866 - 1956

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1. Geschiedenis van het bedrijf
2194 Archief van de Nederbetuwse Beetwortel/Suikerfabriek Geldermalsen, 1866 - 1956
Inleiding
1.
Geschiedenis van het bedrijf
De Duitse scheikundige A.S. Marggraf ontdekte in 1747, dat de beetwortel (of suikerbiet) een paar procent suiker bevatte. Zijn leerling F.K. Achard onderzocht hoe deze suiker technisch te winnen was. Op het landgoed Kunern in Neder-Silezië bouwde hij in 1799 een fabriekje, waarvan de suikerproduktie in 1802 begon. Achard geldt daarom als de grondlegger van de beetwortelsuikerindustrie 1 . Door keizer Napoleon van Frankrijk werd de bietsuikerfabricage sterk bevorderd, omdat ten gevolge van het door hem in 1806 en 1807 ingevoerde zg. Continentaal stelsel er hoegenaamd geen ruwe rietsuiker meer werd geïmporteerd. Bij decreet van 15 januari 1812 regelde hij de suikerbietcultuur en de bietsuikerproductie in het keizerrijk *  . Na de Franse tijd daalde door verschillende oorzaken in Nederland de belangstelling voor bietsuikerfabricage, maar enige tientallen jaren later leefde die weer op, mede door gunstige resultaten in Frankrijk en Duitsland en door ontwikkelingen in België.
In 1858 werd in Nederland de eerste bietsuikerfabriek gesticht te Zevenbergen in Noord-Brabant *  . Al spoedig volgde de oprichting van meer van deze fabrieken en zo werd op 15 mei 1866 te Amsterdam opgericht de N.V. Neder-Betuwsche Beetwortelsuikerfabriek.
Als plaats van vestiging van de vennootschap was Geldermalsen gekozen, gelegen in een gebied dat volgens de oprichters geschikt was voor de verbouw van suikerbieten; en door de ligging van deze plaats aan de rivier de Linge kon, aldus de prospectus van de oprichting, zowel aan- als afvoer te water plaatsvinden *  .
Het kapitaal was aanvankelijk bepaald op f.400.000,--, maar bij de statutenwijziging van 1876 werd dit teruggebracht tot f.300.000,--, verdeeld in aandelen van f.1000,--, die genummerd waren van 1 tot 300. Bij de oprichting was het bestuur der vennootschap opgedragen aan twee directeuren, onder, oppertoezicht en controle van'enige commissarissen; sedert 1 oktober 1900 was er slechts één directeur. Elke directeur moest tenminste tien aandelen op naam bezitten. Het boekjaar van de vennootschap liep van 1 april tot 31 maart. De gewone jaarlijkse vergadering van aandeelhouders werd te Amsterdam gehouden in juli, tot 1900 ;daarna in mei of juni. Voor f.14.000,-- werd van J.J.G. van Everdingen te Deil een terrein aan de Linge gekocht voor de bouw van een fabriek c.a. *  . Als architect van de fabriek werd aangenomen C. Outshoorn te Amsterdam; de machinerieën werden geleverd door de firma Van Vlissingen, Van Heel, Cail, Halot en Co, eveneens te Amsterdam, en de bouw van de fabriek werd voor f.74.280,-- gegund aan J.C. van de Heuvel te Culemborg.
Om te komen aan de benodigde grondstof, de suikerbieten dus, werden contracten afgesloten met boeren over de teelt en levering van bieten. Naderhand geschiedde dit afsluiten van contracten door bemiddeling van agenten, die elk een rayon of afdeling hadden. Bovendien pachtte de fabriek land voor de bietenteelt.
Het zaad werd door de fabriek verstrekt, die ook de zaaimachines ter beschikking stelde.
Blijkens de notulen van commissarissen van 12 maart 1869 was het eerste jaar dat de fabriek had gedraaid, ongunstig verlopen: men was de campagne (die aanvankelijk duurde van begin oktober tot eind november; later meestal tot december) te laat begonnen doordat gebouwen en machines niet tijdig gereed waren gekomen; bovendien was het personeel nog ongeoefend geweest. Ten gevolge van de ongunstige bietenoogst was het tweede jaar evenmin succesvol geweest. Het boekjaar 1869/70 sloot nog met een nadelig saldo ondanks de'gemaakte winst; en eerst het boekjaar 1870/71 leverde een batig saldo op. Nadien zijn niet alle jaren even winstgevend geweest. Het jaarverslag van de directeur over 1916/17, dat tevens een summier overzich bevat van het wel en wee der fabriek sedert de oprichting in 1866, maakt hiervan melding. "Bij een terugblik op dat vijftigjarig tijdperk blijkt, dat ons goede, maar ook minder gunstige jaren ten deel vielen. Bij herhaling had onze industrie aan een heftige crisis het hoofd te bieden. Dat deze (bedoeld zijn: de crises) glansrijk werden doorstaan, in tegenstelling met een aantal zusterfabrieken, kan als bewijs dienen van de innerlijke kracht der zaak". Het overzicht memoreert ook, dat de fabriek in de jaren 1896-1900 grotendeels is verbouwd; "daarvoor waren groote sommen nodig en dit heeft nogal schommeling in de uitgekeerde dividenden ten gevolge gehad. Toch kunnen wij op het bevredigend gemiddelde van 6,8% terugzien". Volgens dit jaarverslag v/as de financiële positie der vennootschap sterk; de directeur besloot het echter met de mededeling, dat het nieuwe boekjaar zich niet zo gunstig liet aanzien als zijn voorganger. "Verhoogde bietenprijs, verminderde uitzaai, beperkte suikerprijs, gepaard aan de bijzondere tijdsomstandigheden maken, dat onze verwachtingen minder hoog zijn gespannen".
Ik merk nog op, dat de bedrijfsresultaten van bietsuikerfabrieken in het algemeen niet uitsluitend werden bepaald door de verkoop van ruwsuiker aan de raffinaderijen (die via makelaars geschiedde), ofschoon de ongeraffineerde suiker natuurlijk wel het hoofdprodukt was. Daarnaast werden de nevenprodukten pulp (gebruikt als veevoer) en melasse (waaruit alkohol werd gestookt) verkocht; tenslotte v/as er het afvalprodukt schuimaarde, dat door boeren als mest op het land werd gebruikt.
De directie van de Neder-Betuwsche zag in 1917 niet ten onrechte de toekomst toch wel met enige zorg tegemoet: de (Eerste) Wereldoorlog duurde al enige jaren; van overheidswege golden er strenge prijsvoorschriften en waren allerlei maatregelen van kracht op het gebied van de produktie en export van suiker. Het bovengenoemde jaarverslag over 1916/17 had al opgemerkt, dat de door de fabrikanten verhoogde prijs voor de suikerbieten niet had geleid tot een voldoende uitzaai van bieten. De concurrentie van andere landbouwprodukten en vrees niet voldoende arbeidskrachten te hebben (nl. ten gevolge van de strenge dienstplicht) hadden de landbouv/ers van de bietenteelt teruggehouden.
Het suikerbietenareaal dreigde dus te klein te worden voor het totale aantal bietsuikerfabrieken. En dat was een probleem dat zich in de oorlogsjaren niet voor de eerste maal voordeed, maar dat al van ver vóór de oorlog dateerde. Er waren eigenlijk teveel bietsuikerfabrieken: omstreeks de eeuwwisseling waren er 31 partikuliere fabrieken (waarvan het merendeel was gevestigd in de noordwesthoek van Noord-Brabant; de eerste coöperatieve fabriek werd gesticht in 1899 te Sas van Gent). Vandaar dat de (partikuliere) fabrieken kartel-achtige afspraken hadden gemaakt over de hoeveelheden bieten die elk van deze fabrieken mocht verwerken en over de prijs die de fabrieken aan de boeren voor de bieten mochten betalen *  . Nederland was hiertoe verdeeld in districten en elk district weer in afdelingen. Eerst was ter bestrijding van oneerlijke concurrentie bij de inkoop van bieten door een aantal fabrieken, waaronder die in Geldermalsen, een z.g. strijdfonds gevormd. Daarna volgde in 1908 in district IV (in welk district de Neder-Betuwsche werkzaam was) de oprichting van een vereniging voor de aankoop van bieten. De gemaakte overeenkomsten zouden gelden voor de campagnes 1908/09 t/m 1917/18. Te Bergen op Zoom werd een secretariaat gevestigd, dat toezicht hield op de naleving van de contracten *  .
De sombere verwachtingen van de directie der Neder-Betuwsche, uitgesproken in het jaarverslag over 1916/17, werden bewaarheid: in het verslag over 1917/18 werd aan de aandeelhouders meegedeeld, dat.de directie had moeten besluiten de fabriek tijdens de campagne najaar 1917 stil te leggen en de gecontracteerde bieten aan een andere fabriek te verkopen: de hoeveelheid te verwerken bieten zou ten gevolge van maatregelen van de regering te gering zijn geweest; bovendien waren de benodigde hulpstoffen zoals kolen, kalksteen en suikerzakken duur en was het de vraag geweest of men die op tijd, d.w.z. vóór het begin van de campagne, had kunnen krijgen.
De zorgelijke oorlogsjaren waren voor de directie al eerder reden geweest samenwerking met andere fabrieken te zoeken om daardoor te komen tot verlaging van de produktiekosten. Zo zijn er van 1916 tot 1918 tussen de N.V. Suikerfabriek Holland te Halfweg, de N.V. Neder-Betuwsche Beetwortelsuikerfabriek te Geldermalsen en de N.V. Noord Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek te Vierverlaten (ten westen van Groningen) besprekingen gevoerd om te komen tot een vorm van samenwerking in een op te richten Suiker Industrie Maatschappij *  . Het overleg hierover sleepte zich echter voort zonder dat er iets concreets werd bereikt.
Een zeer belangrijk besluit werd genomen in de vergadering van commissarissen van 1 maart 1918. Er waren van een onderneming twee voorstellen binnengekomen (naar alle waarschijnlijkheid mondeling gedaan) a) tot overneming van de fabriek c.a.; b) tot overneming van het aandelenkapitaal of tenminste 75% daarvan tot een koers van 300%. In die vergadering gaf de directeur een overzicht van de stand van zaken: in de plannen tot oprichting van de Suiker Industrie Maatschappij zat geen vooruitgang; anderzijds sloten steeds meer fabrieken zich aan bij een of andere groep. Naar zijn mening liep de Neder-Betuwsche gevaar als kleine fabriek alleen te blijven. Uit een nadere toelichting op de voorstellen bleek o.a. dat het de bedoeling van de koper was (wiens naam in de notulen niet wordt genoemd) om de fabriek als zodanig te laten voortbestaan, tenzij onvoorziene economische omstandigheden een lonende exploitatie niet meer mogelijk maakten. Commissarissen besloten een buitengewone vergadering van aandeelhouders bijeen te roepen en het eerste bod (sic! Moet zijn het tweede bod; zie hieronder) aan de aandeelhouders voor te leggen. Deze buitengewone vergadering werd gehouden op 15 maart 1918. De voorzitter deelde mee, "dat het bestuur, gezien de zeer moeielijke tijdsomstandigheden en de daaruit voortvloeiende groote moeielijkheden voor de suikerindustrie" gemeend had de aandeelhouders te moeten adviseren het tweede voorstel (sic!) aan te nemen.
Na uitvoerige discussie besloot de vergadering het voorstel van de directie aan te nemen en de aandelen te verkopen. Ook in het proces-verbaal van deze vergadering van aandeelhouders wordt de naam van de koper niet genoemd.
De onbekende koper bleek de N.V. Wester Suiker Raffinaderij te Amsterdam te zijn. Van het totale aantal van 300 aandelen is in 1918 ongeveer 90% bij de directie ingeleverd ten verkoop aan de W.S.R. In 1919 ging de W.S.R. op in de in dat jaar opgerichte N.V. Centrale Suiker Maatschappij te Amsterdam. Deze bezat blijkens de buitengewone vergadering van aandeelhouders van de N.V. Neder-Betuwsche van 30 juni 1920 288 aandelen. Dat betekende dus in de praktijk, dat de C.S.M. de enige aandeelhoudster was van de Neder-Betuwsche, want van de resterende aandelen zijn de namen der eigenaren vermoedelijk onbekend gebleven. Het beheer van de N.V. Neder-Betuwsche was aan de C.S.M. overgegaan met ingang van 1 mei 1919.
Ruim twee jaar later, nl. op 30 juni 1920, nam de buitengewone vergadering van aandeelhouders van de N.V. Neder-Betuwsche opnieuw enige belangrijke besluiten. In de eerste plaats werd aan artikel 1 van de statuten een nieuwe alinea toegevoegd luidende: "De vennootschap zal ook kunnen deelnemen in andere vennootschappen, welke de exploitatie van suikerfabrieken ten doel hebben". Dit besluit was het opstapje tot het tweede: goedgekeurd werd het deelnemen van de Neder-Betuwsche voor f.560.000,-- in het maatschappelijk kapitaal van de C.S.M. te Amsterdam. Het jaarverslag van de Neder-Betuwsche over 1919/20 formuleert dat tweede besluit iets anders: het vermeldt dat op de jaarlijkse vergadering van aandeelhouders van 30 juni 1920 het bestuur van de Neder-Betuwsche door aandeelhouders werd gemachtigd om terreinen, gebouwen c.a. over te dragen aan de C.S.M. voor een aantal aandelen in die maatschappij welke overdracht geacht werd te zijn ingegaan per 1 oktober 1919; het aantal aandelen werd nader bepaald op 570. In feite had dus de C.S.M., de enige aandeelhoudster van de Neder-Betuwsche, de fabriek aan zichzelf verkocht, en dat nog wel met gesloten beurs.
Ondanks de verkoop van de fabriek bleef de N.V. Neder-Betuwsche nog enige tijd voortbestaan. Reeds jarenlang immers had de directie gelden die het bedrijf niet direct nodig had, belegd in effecten. Met ingang van het boekjaar 1920 exploiteerde de N.V. Neder-Betuwsche Beetwortelsuikerfabriek geen suikerfabriek meer, maar beperkte ze zich tot het beheren van fondsen. Ook aan deze laatste aktiviteit kwam echter spoedig een einde: in hun vergadering van 7 juni 1921 besloten de commissarissen van de N.V. de effecten tegen dagwaarde aan de C.S.M. te verkopen, terwijl de C.S.M. voor het hele bedrag in rekening-courant werd belast. Dientengevolge was het enige bezit van de Neder-Betuwsche een vordering op de C.S.M. Haar bestaan had nu weinig zin meer en in december 1926 werd de N.V. dan ook geliquideerd *  .
De fabriek in Geldermalsen was na de verkoop een der produktiebedrijven van de C.S.M. geworden onder de benaming "Centrale Suiker Maatschappij. Neder-Betuwsche Beetwortelsuikerfabriek". De instructies kwamen voortaan van het hoofdkantoor van de C.S.M., dat sedert 16 augustus 1920 te Amsterdam was gevestigd.
De crisisjaren na 1930 waren ook voor de suikerindustrie zeer moeilijk. In juli 1936 kreeg de directeur te Geldermalsen bericht van het hoofdkantoor, dat de fabriek tijdens de campagne 1936/37 niet zou werken *  . Van de ongeveer dertig personeelsleden in vaste dienst konden er maar twaalf blijven (zij het dat er negen van hen een salariskorting van 10 of 20% kregen); de overigen werden ontslagen of op wachtgeld gezet. De suikerproduktie is er nadien niet meer hervat, ook niet na de Tweede Wereldoorlog. Wel zijn voor verschillende aangelegenheden het kantoor en het laboratorium tot na de oorlog in gebruik gebleven.
In 1952 en 1953 evenwel zijn de machinerieën uit de fabriek gehaald en naar elders gelegen vestigingen van de C.S.M. overgebracht of aan andere bedrijven verkocht; vervolgens heeft de C.S.M. ook de fabriek verkocht. Tenslotte is het complex in 1972/73 gesloopt *  .
2. Het archief

Kenmerken

Datering:
1866 - 1956
Verversingsgraad:
onregelmatig
Taal:
Nederlands
Omvang in meters:
35