Archieven

 

Uw zoekacties: Archief van de kerkvoogdij van de Hervormde gemeente Culembo...

1597 Archief van de kerkvoogdij van de Hervormde gemeente Culemborg, 1654 - 1996

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
1.1. Geschiedenis van de kerkvoogdij
1597 Archief van de kerkvoogdij van de Hervormde gemeente Culemborg, 1654 - 1996
1. Inleiding
1.1.
Geschiedenis van de kerkvoogdij
Op 25 april 1825 werd in de vergadering van Burgemeester en Wethouders van de stad Culemborg het nieuw ingestelde "Kollegie van Kerkvoogden der Nederlandsche Hervormde Gemeente" geïnstalleerd.(Handelingen van Burgemeester en Wethouders van Culemborg. Gemeente-archief van Culemborg). Dit college trad in de plaats van de in 1813 benoemde "Kerkelijke commissie", die sinds 1816 het volledige beheer over het kerkenfonds had gevoerd. In de loop van 1826 droeg de commissie de onder haar berustende gelden, goederen en bescheiden over aan het college van kerkvoogden.(Vgl. inv. nr. 133.) Behalve haar eigen archief bevonden zich daarbij stukken, die afkomstig waren van haar voorgangers, nl. van de kerkenraad als beherende instantie en van de kerkmeester van de St. Jans- en St. Barbarakerken.
Vóór de hervorming bestonden er te Culemborg twee parochiekerken, nl. de St. Barbarakerk en de St. Johanskerk te Lanxmeer in de Nieuwstad. De parochie van St. Barbarakerk omvatte de zg. "oude Stad" met de noordelijke uitleg en de buurschap Redichem. In 1310, bij het ontstaan van het stadje, was dit kerspel, dat ook met de naam Culemborg werd aangeduid, afgesplitst van Beusichem.(Archief van het Kapittel van St. Jan, inv. nr. 250. Utrechts Archief. Berkelbach van de Sprenkel nr. 190). De andere was de parochiekerk van het oude dorpje Lanxmeer, dat op het einde der 14e eeuw tezamen met de buurschap Parijs bij de stad Culemborg was getrokken en als "Nieuwpoort" in de ommuring was opgenomen. Ook het Culemborgsche veld, waar in vroeger tijden de kerk van Paveyen had gestaan, behoorde tot de parochie Lanxmeer. Al in de 12e eeuw bezat Lanxmeer een kapel,(Oorkondenboek van het Sticht Utrecht nr. 355), terwijl het in een oorkonde uit 1294 als parochie wordt vermeld.(Archief van het Kapittel van Oud-Munster, inv. nr. 803 (O). Utrechts Archief. Brom nr. 529).
De zorg voor de instandhouding van het kerkgebouw en de ornamenten was in beide parochies opgedragen aan twee of drie kerkmeesters, die jaarlijks werden aangesteld door het stedelijk gerecht, dat ook de rekeningen van hun administratie afhoorde en wel in bijzijn van de heer of diens vertegenwoordiger. In buitengewone aangelegenheden besliste het gerecht.(Mr. F.A.L. ridder van Rappard en Mr. S. Muller Fz. Verslagen van kerkvisitatiën in het bisdom Utrecht uit de 16e eeuw, blz. 175).
Van de St. Janskerk staat vast, dat er in 1586 voor het laatst de roomse eredienst in is uitgeoefend,(Rekening der St. Janskerk over 1585/1587, oud-archief gemeente Culemborg inv. nr. 744), terwijl de St. Barbarakerk in 1587 aan de gereformeerden schijnt te zijn ingeruimd.(A.W.K. Voet van Oudheusden, Historische beschrijvinge van Culemborg, blz. 464). Op de in de kerk hangende "Gedenkzuyl der Weleerwaarde Heere Predicanten dewelcke sedert de Reformatie de Gemeente te Culemborg bediend hebben" komt als eerste vóór Ds. Wilhelmus Swarts (Niger), een tot de hervormde leer overgegaan conventuaal van het Jeruzalemklooster te Culemborg, die in 1587 tot predikant werd beroepen.
De St. Barbarakerk is daarna door de Gereformeerde Gemeente voor haar godsdienstoefeningen gebruikt, uitgezonderd in de jaren 1654-1659, toen het gebouw door brand was vernield en de St. Janskerk voor dit doel is gebezigd.(Voet van Oudheusden, a.w. blz. 299). In laatstgenoemde kerk zijn overigens geen diensten gehouden, hoewel graaf George Frederik van Waldeck-Pyrmont in 1684 gelastte, dat er minstens éénmaal per week in gepreekt moest worden (Voet van Oudheusden, a.w. blz. 319). Het kerkgebouw is in 1805 door de kerkenraad, die het beheer voerde over het fonds van de St. Jans- en St. Barbarakerken, aan de stad verkocht (Notulen van de kerkelijke commissie, inv. nr. 78 blz. 3). In 1821 verkocht de gemeente het met de toren voor afbraak aan de heer J. Vogelzang Hondius (Handelingen van de gemeenteraad van Culemborg. Gemeente-archief van Culemborg).
De Gereformeerde Gemeente te Culemborg bestreek het gebied van beide middeleeuwse parochies, zodat de grens hiertussen tot op zekere hoogte vervaagde. Wel blijkt de gemeente in de 18e eeuw uit een Noord- en een Zuidwijk te bestaan, maar deze verdeling was van weinig belang.(W.A. Bachiene, Kerkelijke Geographie der Vereenigde Nederlanden, blz. 153).Ten aanzien van het begraven van doden is men zich echter blijven houden aan de oude parochiegrenzen, terwijl in organisatie van het beheer van de kerkfabrieken door de hervorming-wat te verwachten was-geen verandering is teweeg gebracht.
Evenals voorheen werd het beheer gevoerd door de jaarlijks door de magistraat aangestelde kerkmeesters en wel onder toezicht en in belangrijke zaken onder zeggenschap van de magistraat, aan wie volgens het Stad- en Landrecht van Culemborg (1680) "het opsigt op d'administratie van kerken" toekwam (Stadt en Land-regt des Graafschaps Cuylenborg, 1680. Cap.I art. XIV). In de achttiende eeuw werden ook in de vergadering van raden en magistraat, die ook de rekeningen afhoorde, wel kerkelijke beheerszaken behandeld. Sinds 1590/1591 ziet men voor de St. Janskerk slechts één kerkmeester optreden,(Dr. A.J. van de Ven, Het Oud-archief van de gemeente Culemborg, blz. 56), wat sinds 1654 ook het geval is met de St. Barbarakerk (Van de Ven, a.w. blz. 46). In mei van dat jaar werd de torenspits van dit gebouw door de bliksem getroffen en brandden toren en kerk geheel uit (Voet van Oudheusden, a.w. blz. 297).
Ten behoeve van de wederopbouw stelden grafelijke raden en magistraat een aantal commissarissen aan, die samen met de kerkmeester Pelgrom Aelbertsz. Blanckert het herstel van de ruïne en de zorg voor de bekostiging daarvan ter hand namen (Oud-archief van de gemeente Culemborg, inv. nr. 106, fol. 150). Nadien is het gebruikelijk geworden, dat twee commissarissen uit de magistraat met één kerkmeester, later ook rentmeester geheten, het beheer over beide kerken voerden. De bemoeiingen van de volledige magistraat bleven echter gehandhaafd (Bachiene, a.w. blz. 152).
Het herstel van het kerkgebouw eiste grote uitgaven, die gedeeltelijk bestreden konden worden uit de in de Nederlandsen gecollecteerde penningen, maar voor het overige uit de opbrengst van verkocht kerkenland en uit geleende gelden (Inv. nr. 23). Ter tegemoetkoming aan deze financiële offers zijn op last van de graaf in 1655 aan de ontvangsten van de St. Barbarakerk de opbrengsten toegevoegd van de goederen van de broederschappen van het Heilig Sacrament, van St. Barbara, en van Onze Lieve Vrouwe, alsmede van het altaar van "den soete name Jesus binnen Culemborg" (Inv. nr. 23). Eveneens werd vanaf 1681 het batig slot van de rekening der St. Janskerk in de kas der St. Barbarakerk overgebracht (Oud-archief van de gemeente Culemborg, inv. nr. 747). Ten behoeve van het onderhoud der kerk werd in 1697 door gravin Louise Anna een collecte bij het avondmaal ingesteld (Archief van de kerkenraad van de Hervormde gemeente te Culemborg).
Na het op 25 augustus 1796 door de Nationale Vergadering uitgevaardigde Decreet betreffende de Scheiding van Kerk en Staat, zien we de "Directie", over de kerken, zoals men toen zei, stap voor stap overgaan van de stedelijke op de kerkelijke autoriteiten. De eerste stap hiertoe werd gezet in december 1797, toen de Commissie tot de Culemborgsche Zaken uit de Nationale Vergadering, die in die tijd te Culemborg en Buren verbleef, door de kerkenraad de vraag gesteld kreeg, of "daar de Kerk van den Staat gescheyden zijnde, de Gereformeerde Gemeente ofte hunne vertegenwoordigers met de kerkmeester der voorsz. Gereformeerde kerken niet de Derectie over de kerken toekomt evenals die der andere Gezindheden buyten hun exerceert, zonder zig dat de Municipaliteit of andere Corpora zig maar mede bemoeyd" (Handelingen van de kerkenraad van de Hervormde gemeente te Culemborg).
De municipaliteit had nl.-evenals op grond van de scheiding van Kerk en Staat-enige financiële voordelen, die de kerk en de diaconie genoten en die naar de smaak van de municipaliteit voortsproten uit de positie van heersende kerk, afgeschaft (Handelingen van de kerkenraad a.v. blz. 184, v.v.)
Hierdoor waren kerk en diaconie zeer benadeeld. Vandaar de stappen van de kerkenraad bij de commissie, die het vervolgens bij de municipaliteit "op eene vriendelijke wijze zo verre had gebracht", dat "bij provisie de rekening der kerken door de Municipaliteit zal worden afgehoord, dog dat voor 't overige de directie der kerken zal blijven gedemandeerd aan de gemeente of hunnen daartoe te kiezen vertegenwoordigers edog sano sensu tot de a.s. constitutie". Het luiden van de klokken bij begrafenissen en het octrooi van het verhuren, als "strijdig met de tegenwoordige ordre van zaken" bleef echter afgeschaft, zodat de kerk de financiële voordelen hiervan moest derven. Op ander terrein echter werden kerk en diaconie enkele geldelijke tegemoetkomingen in het vooruitzicht gesteld (Handelingen van de kerkenraad a.v. blz. 187, v.v.).
Daar de municipaliteit zich de directie over het fonds der kerken provisioneel niet meer zou aanmatigen en "alzo het niet meer dan billijk en natuurlijk is (meende de kerkenraad), dat die directie is overgegaan in den boesem der Mans Ledematen deser Gemeente, dan daar die directie onmogelijk door de massa van Mans Ledematen kan geschieden en 't hoog noodig is er eenige Directie wordt gesteld", besloten de leden van de kerkenraad en de rentmeester eenparig in hun vergadering van 9 januari 1798 om alle manslidmaten op te roepen om te verklaren of "deselve de administratie van het fonds der gemelde kerken provisioneel zouden kunnen overlaten aan den tijdelijken kerkenraad met den rentmeester of niet" (Handelingen van de kerkenraad a.v. blz. 193).
Alle stemmende lidmaten-een aantal, ontevreden over de door de kerkenraad genomen ordemaatregelen, had zonder te stemmen het kerkgebouw verlaten-spraken zich op 15 januari 1798 uit voor de administratie door de kerkenraad en de rentmeester, waarop deze de werkzaamheden provisioneel op zich namen (Handelingen van de kerkenraad a.v. blz. 198-201).
Vermelding verdient nog het voorstel van de bekende Culemborgse patriot E. van Driel bij deze gelegenheid, nl. "om al het kerkvolk op te roepen om hun of tot een commissie, of tot de kerkenraad te doen stemmen" (Handelingen van de kerkenraad a.v. blz. 200). Dit voorstel was ongetwijfeld in de gedachtengang van die dagen principieel veel juister dan dat van de kerkenraad, maar het werd pas na de stemming ingediend en is niet in de praktijk gebracht.
De nieuwe administrateurs wachtten al spoedig tal van zorgen door de bepaling van het 6e additionele artikel van de Staatsregeling van 1798. Dit luidde: "Dat alle Kerkgebouwen en Pastoriehuizen der voormaals heerschende Kerk, voorzooverre zij door aanbouw uit de afzonderlijke Cas der Gemeente geene bijzondere en wettige Ygendommen zijn, worden overgelaten aan de beschikking van yder Plaatselijk Bewind om deswegends tusschen alle Kerkgenootschappen eenig vergelijk te treffen".
Het administratief bestuur van Culemborg reageerde hierop met een besluit van 19 juli 1798 om uit de Gereformeerde, de Lutherse, de beide Roomsgezinde en de Joodse kerkgenootschappen binnen Culemborg een lid te committeren tot het taxeren van de St. Barbarakerk, de St. Janskerk, de Lutherse kerk en de Lutherse pastoriehuizen (Handelingen van de kerkenraad a.v. blz. 261, v.v.). (De Lutherse gemeente genoot te Culemborg gelijke voorrechten als de Gereformeerde, sinds 1677 hield zij haar kerkdiensten in de kapel van het St. Pieters Gasthuis).
In dit verband moet nog opgemerkt worden, dat de torens met de daarin hangende klokken door de Staatsregeling van 1798 eigendom van de burgerlijke gemeente waren geworden. In Culemborg hadden zij tot dusver altijd tot de kerk behoord, alleen het uurwerk in de toren der St. Barbarakerk was van de stad en werd uit de stedelijke middelen onderhouden, zoals ook de organist van stadswege tractement genoot.
Met een beroep op het feit, "dat sedert langen tijd de onderlinge goede harmonie, verdraagsaamheid, wederzijdsche toegevendheid en vriendelijke omgang tusschen de respective kerkgenootschappen, tot onderling genoegen binnen deeze stad heeft plaats gehad", heeft de kerkenraad der Gereformeerde gemeente, daarbij gesteund door de pastoor en de kapelaan der Jezuitenstatie, N. Pathuys en M. Huberti, geprobeerd de aangelegenheid met de andere kerkgenootschappen in der minne te regelen. Dit plan mislukte echter door de sterke tegenstand van de Roomse gemeente, ondanks de pogingen van haar kapelaan om het haar "smakelijk te maken en derzelver leden tot de onderteekening van het concordaat te adhorteeren" (Handelingen van de kerkenraad a.v. blz. 260, 261). Sindsdien heeft de kerkenraad de rechten der Gereformeerde gemeente op de kerkgebouw met klem getracht te handhaven.
In het voetspoor van andere gemeenten in het vaderland besloot de kerkenraad een "kerkelijke commissie" in te stellen, die samen met de kerkmeester de kerkenraad ter zijde zou staan in deze en andere buitengewone zaken van kerkelijk beheer. Deze commissie bestond uit twee leden uit de gemeente en twee uit de kerkenraad, en verrichtte haar werkzaamheden gezamenlijk met de kerkmeester (Handelingen van de kerkenraad a.v. blz. 267). Van haar archiefje, waartoe een register van haar "Handelingen" behoord heeft,(Handelingen van de kerkenraad a.v. blz. 297), is niets aangetroffen, behalve de minuut-notulen van een vergadering van 5 juli 1799 betreffende het houden van een vergadering van gecommitteerden tot de zaken van de kerk in de classis van Buren. Dit stuk bevond zich bij de papieren van de in 1800 op nieuwe leest geschoeide en benoemde gemeente-commissie tot de zaken van de kerk (bestaande uit twee leden uit de gemeente) in het archief van de kerkenraad en is daarin gelaten.
Na veel onenigheid met het stadsbestuur over de tenuitvoerlegging van het 6e additionele artikel en briefwisseling hierover met hogere autoriteiten, richtte de kerkenraad zich in december 1800 tot het Vertegenwoordigend Lichaam met een verzoek om een erkenning te verkrijgen, "dat de kerken binnen deeze stad, tot hiertoe bij de Hervormde Gemeente alhier in gebruik, en derzelver goederen aan dezelve gemeente ongestoord moeten verblijven en dat de daarbij belanghebbenden verstaan worden van hunnen aanspraak afstand te hebben gedaan". Als argumenten werden daarbij aangevoerd: - dat de Hervormde Gemeente te Culemborg het grootste aantal leden bezat,-dat sinds de brand van 1654 uit vrijwillige giften een bedrag van ruim 60.000 gulden was bijeengebracht voor herstel en onderhoud van het kerkgebouw,-dat deze som de waarde van de twee kerken met bijbehorende goederen en inkomsten verre overtrof, zodat op grond van het 5e additionele artikel de eigendom van deze gebouwen en goederen voor de Hervormde gemeente verzekerd was (!),-ten slotte, dat door de andere kerkgenootschappen geen aanspraak op de kerkgebouwen was gemaakt, wat met een verklaring van het gemeentebestuur werd gestaafd (Handelingen van de kerkenraad a.v. blz. 325).
Vóór echter hierop antwoord kwam, werd de Staatsregeling van 1801 van kracht, die de toestand zoals die in het begin van de eeuw was bestendigde, zodat in Culemborg alles bij het oude bleef. Sindsdien vinden wij de Hervormde gemeente te Culemborg ongestoord in het bezit der kerken. Ook de maatregelen van koning Lodewijk Napoleon hebben daarin geen verandering gebracht.
Inmiddels werden de kerkrekeningen nog steeds door het stadsbestuur afgehoord. In de vergadering van de kerkenraad van 25 mei 1802 werd dan ook de vraag gesteld "of 't ook geen tijd werd, dat de rentmeester voor geen ander college zijne rekening deed als alleen voor deeze vergadering of voor de gemeenten zelf?" Besloten werd deze toestand en enkele andere punten van de besprekingen voorlopig ongewijzigd te laten, omdat "naardien veelligt eene op handen zijnde verandering in 't bestuur (der stad) dit alles voor deze vergadering aanmerkelijk zou faciliteeren kunnen" (Handelingen van de kerkenraad a.v. blz. 367).
Vóór echter deze patriotten, die merkwaardigerwijze zo verknocht waren aan deze uit het ancien régime afkomstige instelling, het veld ruimden voor gematigder elementen, waaronder oude regenten, werd de rentmeester bij resolutie van 30 augustus 1802 door het gemeentebestuur aangemaand zijn rekening der St. Jans- en St. Barbarakerken over 1800/1801 ter afhoring aan te bieden. De kerkenraad zond hierop bij dit college een gefundeerd protest in met het verzoek het afhoren der kerkrekeningen over te willen laten aan de kerkenraad. Het gemeentebestuur richtte zich naar aanleiding hiervan met een van vele, doch weinig steekhoudende argumenten voorzien adres tot het Departementaal Bestuur van Gelderland. Nadat de kerkenraad hierop zijn bedenkingen had kunnen inzenden, nam het Departementaal Bestuur op december 1802 een besluit, waarbij het verzoek van het gemeentebestuur werd afgewezen. Deze beslissing werd in Januari 1803 door de inmiddels opgetreden "Magistraat der stad Culemborg" aan de kerkenraad medegedeeld, waarna zich geen inmenging van het stadsbestuur in het beheer der kerkefondsen meer heeft voorgedaan (Handelingen van de kerkenraad a.v. blz. 380, v.v.)
In het jaar 1813 zien wij een nieuw college ontstaan, dat het beheer over het kerkefonds zal gaan voeren. Op 23 augustus van dat jaar werd door de stemmende manslidmaten uit een door ouderlingen, diakenen en collecteurs aangeboden 24-tal een uit 6 leden bestaande commissie ter verzorging van de predikantstractementen verkozen. Tevens werd toen in den kerkenraad in omvraag gebracht of deze commissie voor de behartiging van de belangen van het "zoo vervallen kerkfonds" met de zes oude leden van de kerkenraad en één van de predikanten niet de plaats van de gehele kerkenraad als provisioneel opperkerkmeester zou kunnen vervangen. Men stelde het voor aan de gemeente, die er mee instemde.
De kerkenraad heeft zich echter tot 1816 bezig gehouden met beheerszaken, soms terzijde gestaan door genoemde commissie (Handelingen van de kerkenraad, 1812-1845, blz. 17. Tevens: archief van de kerkvoogdij, inv. nrs. 54-56). Toen echter in mei 1816 de rentmeester "uit hoofde zijner klimmende jaren en andere bijkomende redenen" zijn post wenste neer te leggen, verzocht de kerkenraad de "eenmaal aangestelde commissie tot de kerkelijke zaken" haar werkzaamheden te hervatten en regelmatig voort te zetten. De commissie stemde hierin toe. Met een kleine wijziging in de aard van samenstelling heeft de "kerkelijke commissie" sindsdien de administratie van het kerkenfonds gevoerd (Handelingen van de kerkenraad, 1812-1845).
In 1821 echter werd door koning Willem I het Reglement op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van de eredienst in de provincie Gelderland vastgesteld. De kerkelijke commissie heeft nog getracht de bestaande toestand in Culemborg te handhaven. Een verzoekschrift aan de koning om het reglement op haar niet van toepassing te maken had echter niet de gewenste uitwerking en in het voorjaar van 1825 benoemde het Provinciaal College van Toezicht op de administratie der Hervormde kerken in Gelderland vijf kerkvoogden der Hervormde Gemeente te Culemborg. Op 2 mei 1825 hield dit college zijn eerste vergadering, terwijl het in het najaar van 1826 de kerkelijke administratie definitief van de kerkelijke commissie overnam (Archief van de kerkvoogdij, inv. nr. 115).
Uit het tijdvak voor de scheiding van kerk en staat vindt men slechts weinig stukken in dit archief. En dit zijn nog voor het merendeel bescheiden, die bij de kerkmeester als bewijs voor de verantwoording van zijn administratie berustten. De eigenlijke archieven van de kerkfabrieken bevinden zich grotendeels in het archief van de gemeente Culemborg. Ze zijn beschreven in de inventaris van het oud-archief dezer gemeente onder de letters b. en c. van het VIIIe Hoofd "Kerkelijke zaken" (Nrs. 538-781 en 2192-2322).
Volgens het verslag van de in 1570 gehouden kerkvisitatie werden de rekeningen der St. Barbarakerk al in die tijd na de afhoring door het gerecht op het stadhuis bewaard, terwijl "der kercken brieven" in een kist, staande boven de sacristie "voer den brandt bewaert" lagen (Ridder van Rappard en Muller, a.w. blz. 175, 178). In de achttiende eeuw blijkt de kerkenkist met de brieven op het stadhuis bewaard te worden (Archief van de kerkvoogdij, inv. nr. 1). Ook de charters van de St. Janskerk werden in "een coffer en, tgeen staet in een kiste", in de kerk bewaard (Ridder van Rappard en Muller, a.w. blz. 215).
1.2. Geschiedenis van het archief
Inventaris

Kenmerken

Status toegang:
Definitieve toegang / toegang afgerond
Verversingsgraad:
onregelmatig
Taal:
Nederlands
Openbaarheid:
Na 50 jaar
Omvang in meters:
5,87